Ik aanschouw in stilte de icoon van de verrijzenis die voor mijn ogen is.
Sinds enige tijd irriteert het mij steeds meer kranten open te slaan, televisie te kijken, naar de radio te luisteren en mijn oren en mijn blik te moeten vullen met reportages waar men met sensationele foto’s, dramatische verhalen, hallucinaties opwekkende filmpjes en een overvloed aan tranentrekkers spreekt over het lijden van de mens.
Men zegt mens, maar dat individuele-concrete-eenmalige dat men ziet, verdrinkt in de meest ruime en anonieme categorie van mensheid.
De mens wordt in zijn uniciteit alleen maar een gelegenheid om te spreken over algemene en onpersoonlijke categorieën.
De beelden volgen elkaar op in een voortdurende afwisseling. En daar de noodzaak van de winst, waaraan alles moet gehoorzamen, een verlies van het betalende publiek niet toestaat, moet een traan afgewisseld worden met een glimlach, kan het naast een elan van humanitaire gevoelens niet ontbreken aan schandalen en smeergelden.
Maar er zijn ook andere dingen die mij te denken geven. Zeer veel helden die aanklagen en zich roeren, hebben vervolgens in het ergste geval een vliegtuig dat hen ontvangt, een terugkeer naar huis, de bescherming van ambassades en internationale organisaties. En de arme drommel die blijft, moet zich alleen belasten met de gevolgen die op hem neerkomen. En hij haalt het nieuws niet meer.
Alleen wie niet ziet of niet wil zien, blijft geloven dat wij allen gelijk zijn. Het is nutteloos dat men zich illusies blijft maken en blijft liegen. Ik kan ook spreken. Ik kan ook aanklagen. Ik kan ook mijn verontwaardiging uitschreeuwen. Maar de enige die betaalt, is degene die in een hel leeft. En dus kan alleen hij, alleen hij beslissen of hij moet riskeren dat er bij de reeds zo hoge prijs die van hem wordt gevraagd, nog een aanvullend tarief gevoegd moet worden.
Wanneer het de ander is die lijdt, is het niet aan ons om te beslissen wat hij moet doen. Het is niet aan mij zijn plaats in te nemen en hem vervolgens met het excuus van zijn eigen welzijn een weg te laten gaan die hij niet kan of wil gaan.
En moeten wij dan de blik afwenden en ons niet bekommeren om de ander? Moeten wij alles opgeven en afzien van iedere bevrijdende inzet, daar het kwaad dat ons omgeeft, gedoemd is altijd te overwinnen?
Alsof ik een oplossing op zak en een antwoord op alles heb, hoor ik mij aan het einde van zoveel ontmoetingen herhalen: “Maar wat moeten wij doen?”.
... Het was reeds middernacht geweest, maar toch ging de discussie verder en de vragen bleven elkaar opvolgen. Op het einde naderde mij een jongere en vroeg of ik hem herkende. Ik had hem tien jaar eerder ontmoet. Hij merkte het verschil met de vorige ontmoeting op. Dus – zo zei hij – had ik minder analyses en preciezere antwoorden. Vandaag geven mijn analyses – merkte hij op – volledige overzichten. Het ontbreekt echter aan oplossingen.
Ik zei iets tegen hem en groette hem met de belofte dat ik het gesprek zou hervatten.
Mijn icoon staat mij altijd voor ogen. Ik aanschouw de opengesperde onderwereld en de Christus, die uit de dood verrijst, terwijl hij heel de mensheid, samengebald in de personen van Adam en Eva, bij de hand houdt.
De verrijzenis van de mens is niet mogelijk zonder de Liefde. Een liefde die in staat is af te dalen in de diepte van de onderwereld waar de mens zich bevindt. Daar, in de stilte en de eenzaamheid, wordt iedere wedstrijd gespeeld.
De rest telt niet.
De concrete mens, met dat gezicht en die geschiedenis, mag niet wachten op economische, structurele, maatschappelijke hervormingen, op de tijden van de politiek en de mobilisaties van de grote organisaties.
Christus heeft geen enkel probleem opgelost en heeft die welke Hij heeft gevonden, zonder antwoord gelaten.
Hij heeft echter in de geschiedenis de energie gelegd van zijn liefde, die de dood heeft overwonnen. En Hij heeft de dood overwonnen, omdat Hij is afgedaald tot in de diepte van de onderwereld om zijn bloedende hand uit te strekken naar Adam en Eva.
“Het verborgen zijn van God – zo heeft Benedictus XVI gezegd – maakt op een existentiële, bijna onbewuste wijze deel uit van de spiritualiteit van de hedendaagse mens als een leegte in het hart, die zich steeds verder heeft uitgebreid. Aan het einde van de 19de eeuw schreef Nietzsche: ‘God is dood! En wij hebben Hem vermoord!’. Deze beroemde uitdrukking wordt, achteraf gezien, bijna letterlijk genomen door de christelijke traditie, wij herhalen deze vaak bij de kruisweg, misschien zonder dat wij ons ten volle bewust zijn van hetgeen wij zeggen. Na de twee wereldoorlogen, de concentratiekampen en de goelags, Hiroshima en Nagasaki is onze tijd in steeds grotere mate een paaszaterdag geworden: de duisternis van deze dag bevraagt allen die zich vragen stellen over het leven, bevraagt in het bijzonder ons, gelovigen. Ook wij hebben te maken met deze duisternis. En toch heeft de dood van de Zoon van God, van Jezus van Nazareth, een tegengesteld, geheel positief aspect, het is de bron van troost en hoop. Paaszaterdag is het ‘niemandsland’ tussen de dood en de verrijzenis, maar in dit ‘niemandsland’ is Een binnengetreden, de Enige, die er met de tekenen van zijn lijden voor de mens doorheen is gegaan. In die ‘tijd- buiten-de-tijd’ is Jezus Christus ‘afgedaald in de onderwereld’. Wat betekent deze uitdrukking? Zij wil zeggen dat de mens geworden God zover is gegaan dat Hij de uiterste en absolute eenzaamheid van de mens is binnengegaan, waar geen enkele straal van liefde komt, waar totale verlatenheid zonder enig woord van troost heerst: ‘De onderwereld’. Toen Jezus Christus in de dood verbleef, is Hij door de poort van deze uiterste eenzaamheid gegaan om ook ons te leiden om deze samen met Hem door te gaan. Dat is nu juist op paaszaterdag geschied: in het rijk van de dood heeft Gods stem weerklonken. Het ondenkbare is geschied, dat wil zeggen, de Liefde is doorgedrongen ‘in de onderwereld’: ook in de uiterste duisternis van de meest absolute menselijke eenzaamheid kunnen wij een stem horen die ons roept, en een hand vinden die ons vastneemt en naar buiten leidt. De mens leeft door het feit dat hij wordt bemind en kan beminnen; en als ook in de ruimte van de dood de liefde is binnengedrongen, dan is ook daar het leven gekomen. In het uur van de uiterste eenzaamheid zullen wij nooit alleen zijn”[1].
Men kan zoveel als men wil, om de kwestie heen draaien. Maar de evangelische boodschap blijft, en zal dat nooit anders kunnen zijn, een Persoon die ontmoet, in de ogen kijkt en tot een andere spreekt. Een Persoon die zo dwaas is dat hij zelfs aan de dood en het neerdalen in de onderwereld de voorkeur geeft om maar met jou weer op te stijgen en te leven.
Een hand dat een andere stevig drukt. Zij drukt deze stevig, maar laat heel de vrijheid haar af te wijzen om voor het leven te kiezen waaraan ieder de voorkeur geeft.
__________________
[1] Benedictus XVI, Verering van de lijkwade (2 mei 2010).
(Vertaald uit het Italiaans door Drs. H.M.G. Kretzers)
26/03/2024