De Gemeenschap Redemptor hominis, die bestaat uit een mannelijke en vrouwelijke tak, priesters en leken met één spiritualiteit, zag haar eerste kern ontstaan rond 1970, toen Emilio Grasso, priester van het bisdom Rome, met verlof van de kerkelijke autoriteiten ging wonen te midden van de barakbewoners van de kleine voorstad Alessandrino, dicht bij het gebied van Quarticciolo om daar zijn ambt uit te oefenen. In die context van actief apostolaat ten dienste van de armen en de gemarginaliseerden verenigde zich een groep jongeren rondom hem, aangetrokken door zijn woord en zijn getuigenis. Deze historische oorsprong, concreet beleefd naast de armen en de jongeren van de Romeinse barakken, drukte op fundamentele wijze zijn stempel op de ervaring van Emilio en de identiteit van de nieuwe Gemeenschap die aan het ontstaan was.
Midden jaren ’70 verhuisde de Gemeenschap, die licht in aantal was gegroeid, om te gaan leven in twee verlaten kloosters, een voor mannen en een voor vrouwen, in Midden-Italië. In die jaren, die werden gekenmerkt door spanningen en onbegrip van buiten, die de nieuwigheid van het leven van de Gemeenschap al zeer snel opriep, vestigden zich enkele leden in het Nederlandse bisdom Roermond, terwijl anderen verhuisden naar het Belgische bisdom Hasselt op uitnodiging van de respectievelijke bisschoppen. In diezelfde periode vestigde de Gemeenschap zich ook in Sassuolo, in Italië, in het bisdom Reggio Emilia-Guastalla (de volledige vereniging van de twee bisdommen en het nieuwe kerkelijke gebied werd op 30 september 1986 tot stand gebracht). Vervolgens vond ook buiten Europa een uitbreiding van de Gemeenschap plaats: in Kameroen (1977) en in Paraguay (1981).
De eerste officiële juridische erkenning door de kerkelijke autoriteiten gaat terug tot 1981, toen de Gemeenschap werd opgericht door de bisschop van Hasselt, mgr. Jozef Maria Heuschen, als “Pia Unio Redemptor hominis”. Hierin werden, behalve de leden die leefden en werkten in België, ook anderen opgenomen die werkten in Nederland, Kameroen en Paraguay.
In 1983 werd een tweede formele erkenning gegeven door de bisschop van Reggio Emilia-Guastalla, mgr. Gilberto Baroni, met een decreet betreffende de oprichting van de Gemeenschap, met de dezelfde naam, dezelfde Statuten en spiritualiteit als de Pia Unio van Hasselt. In deze vereniging werden de leden die in Italië leefden en enkelen die in Kameroen en Paraguay werkten, opgenomen.
Dit kerkrechtelijk dubbelbestaan hield op in 1990 met de wettelijke eenmaking van de Gemeenschap onder verantwoordelijkheid van de bisschop van het moederbisdom Hasselt, dat wordt beschouwd als het bisdom van oprichting van de Gemeenschap Redemptor hominis. De Gemeenschap werd erkend als een “Publieke vereniging van christengelovigen”, volgens de normen van het nieuwe Wetboek van Canoniek Recht. Ook werden in 1990 de Statuten van de Gemeenschap aan de nieuwe normen van het Wetboek van Canoniek Recht aangepast en ad experimentum goedgekeurd.
Op 27 mei 2013 heeft de bisschop van Hasselt, mgr. Patrick Hoogmartens, de nieuwe veranderingen in de Statuten goedgekeurd, die voor een periode van tien jaar ad experimentum van kracht blijven.
Op dit ogenblik hebben de bisschoppen van de bisdommen waarin de Gemeenschap leeft en werkt, de uitbreiding formeel juridisch goedgekeurd, dat wil zeggen de aanwezigheid en het werken van de Gemeenschap in hun bisdom. Met deze juridische handeling is ook een overeenkomst verbonden die de wederzijdse rechten en plichten bepaalt tussen het bisdom waar wij aanwezig zijn, en de Gemeenschap.
Zowel in Kameroen als in Paraguay heeft de Gemeenschap op beslissende wijze bijgedragen aan de plantatio Ecclesiae in de volgende missieposten:
- Bétaré-Oya, Moloundou (het vroegere bisdom Doumé - Kameroen);
- Melen Baaba, Nkol Messi, Nkum Ekyé, Ozom (aartsbisdom Yaoundé - Kameroen);
- Nyamanga, Mbangassina (bisdom Bafia - Kameroen);
- Capitán Bado (bisdom Concepción - Paraguay);
- Tacuatí (bisdom San Pedro - Paraguay).
Toen deze activiteit eenmaal was tot stand gebracht, heeft de Gemeenschap, steeds in overeenstemming met de bisschoppen van de afzonderlijke bisdommen, deze missieposten verlaten.
Toen de typische “status van gemeenschap in wording” voorbij was, men een vorm van geïnstitutionaliseerde stabiliteit had bereikt en de fase van de plantatio Ecclesiae op verschillende plaatsen was afgesloten, kwam de Gemeenschap in een toestand van crisis terecht en voelde zij de behoefte aan zichzelf vragen te stellen over de eigen identiteit en diep opnieuw na te denken over de redenen en wijzen van haar bestaan, daarbij rekening houdend met de veranderde historisch-culturele omstandigheden.
Bij deze nieuwe uitdaging waarop de Gemeenschap geroepen is in te gaan, speelt het “Studiecentrum Redemptor hominis”, vrucht van de reflectie over haar theologische, missionaire en pastorale ervaring, een primaire rol. Het is een noodzakelijk deel van de apostolische activiteit die de Gemeenschap ontwikkelt, en het tracht een activiteit te ontwikkelen die in staat is te antwoorden op de “tekenen van de tijd” en de verwachtingen van het volk van God, het hoofd te bieden aan de uitdagingen van de verschillende missionaire situaties en in het bijzonder aan die van de scheiding tussen geloof en cultuur als drama van onze tijd.
De Gemeenschap is altijd een gemeenschap gebleven die uit een klein aantal leden bestaat. Zij tracht tegenwoordig met een grote innerlijke vrijheid, in trouw aan de geest van de oorsprong en de nood van de Kerk die in de wereld van vandaag leeft, in het klein de grote intuïtie van de heilige Johannes XXIII te beleven: “De katholieke Kerk is geen archeologisch museum. Zij is de oude dorpsfontein die water geeft aan de generaties van vandaag, zoals zij dat gaf aan die van het verleden” (Johannes XXIII, Homilie, 13 november 1960).
De Gemeenschap houdt het bewustzijn levend van hetgeen door de heilige Johannes Paulus II is gezegd: “Geen enkele vorm van gewijd leven heeft de zekerheid eeuwig te blijven bestaan. De afzonderlijke religieuze gemeenschappen kunnen uitsterven. De garantie eeuwig te blijven bestaan tot aan het einde van de wereld, die aan de Kerk in haar geheel is gegeven, wordt niet noodzakelijk aan de afzonderlijke religieuze instituten verleend” (Johannes Paulus II, Algemene audiëntie, 28 september 1994).
Zij weet dat zij kan uitsterven, omdat zij geen enkele garantie heeft eeuwig te blijven bestaan.
Daarom beleeft zij met de Kerk en in de Kerk sereen “trekt voort op haar pelgrimstocht te midden van de vervolgingen van de wereld en de vertroostingen van God” (Lumen gentium, 8), met een grote aandacht voor het zich openbaren van de wil van de Heer.
In haar korte geschiedenis heeft de Gemeenschap op harde wijze negatieve pastorale resultaten ervaren die voortkomen “uit activisme en een te groot vertrouwen op structuren” (vgl. Paus Franciscus, Homilie, 7 juli 2013).
Ook dankzij haar mislukkingen heeft zij begrepen dat “de werklieden voor de oogst niet worden gekozen door een beroep op de dienst van de edelmoedigheid, maar dat zij worden gekozen en gezonden door God. Hij is het die kiest, Hij is het die zendt, Hij is het die de zending geeft” (vgl. Paus Franciscus, Homilie, 7 juli 2013).
Zij is zich vandaag ervan bewust dat “de verspreiding van het evangelie niet wordt gegarandeerd door het aantal personen, noch door het prestige van een instituut, noch door de hoeveelheid beschikbare middelen. Wat telt is doordrongen te zijn van de liefde van Christus, zich te laten leiden door de Heilige Geest en het eigen leven te enten op de boom van het leven, die het kruis van de Heer is” (Paus Franciscus, Homilie, 7 juli 2013).
In trouw aan de eigen oorsprong van de roeping en met respect voor haar Statuten is de Gemeenschap geroepen, als een conditio sine qua non voor haar overleven, de Kerk te verrijken met de gaven die zij heeft ontvangen en vrucht heeft doen dragen, omdat dit alleen het kerkelijk bestaan ervan rechtvaardigt.
(Vertaald uit het Italiaans door Drs. H.M.G. Kretzers)