De weg van kardinaal François-Xavier Nguyên Van Thuân
Tussen geloof en zoeken
Van Thuân zal zeggen dat in al zijn gevangenisjaren “hij nooit heeft opgehouden God te ontmoeten”. Het is een heel mooie, verrassende zin, die een weg opent. Als hij God heeft ontmoet, betekent dat hij Hem heeft gezien, zoals alle mensen Hem zouden willen zien.
In een analyse over het geloof onderstreepte de toenmalige kardinaal Ratzinger dat ook de hedendaagse mens in wezen een spanning beleeft tussen twee tegenovergestelde tendensen waarvan heel de geschiedenis is doortrokken: het innerlijk zich openen van de menselijke ziel voor God enerzijds, en een sterkere aantrekkingskracht van de onmiddellijke noden en ervaringen anderzijds.
De mens wordt tussen deze twee polen heen en weer getrokken: hij bevrijdt zich niet van God, maar hij heeft evenmin de kracht voor zichzelf een weg te openen naar Hem toe; hij kan voor zichzelf geen brug bouwen die een concrete relatie met deze God mogelijk maakt. Het is God die het initiatief moet nemen om hem tegemoet te komen en tot hem te spreken, als er een ware relatie met Hem moet plaatsvinden. Het woord van God komt tot ons door middel van mensen die het hebben gehoord, mensen voor wie God een concrete ervaring is geworden en die, om zo te zeggen, Hem uit de eerste hand kennen.
Dit is vooral waar wat Jezus betreft, aangezien het christelijk geloof middels zijn woord, een deelhebben is aan zijn zien, dat wil zeggen aan zijn de Vader “zien”, aan zijn direct contact met Hem, maar het is ook waar dat men Jezus niet mag verbannen naar een ver, historisch verleden. Zijn licht weerspiegelt zich in de heiligen, heilig verklaard of niet, dat wil zeggen in hen die in gemeenschap met Jezus een straal van zijn glans ontvangen, een werkelijke en concrete ervaring van God en deze weer voor ons uitstralen.
Men wordt hierbij herinnerd aan de volgende woorden van Van Thuân tot de priesters juist over de rol die zij bij deze uitstraling moeten spelen: “De priester van dit nieuwe millennium is iemand die Jezus heeft leren kennen en in wie het volk Jezus kan leren kennen”. In de parochies is er geen behoefte aan een technicus of een kunstenaar, maar aan een vader. De herder moet de gelovigen met vrees en bezorgdheid, maar ook met veel geloof antwoorden wat Jezus antwoordde aan Filippus: “Wie mij ziet, ziet de Vader” (Joh. 14, 9). Maar om aan de anderen de liefde van de hemelse Vader te openbaren moeten de leerlingen in continuïteit met de levensstijl, de woorden en de gebaren van Jezus leven, bereid tot een offer en een radicaliteit die zelfs angstaanjagend kunnen zijn.
Voor Van Thuân is de ware leerling nu juist hij die zegt nooit te zijn opgehouden God te ontmoeten, omdat hij Hem blijft zoeken, ondanks dat hij Hem heeft gevonden. En in de onrust van dit zoeken voelen de anderen hem nabij, een reisgezel, die lijdt zoals zij, die behoefte heeft aan hoop.
Heilige Johannes Paulus II heeft op Van Thuân gewezen als juist degene die vurig gezocht heeft naar het glorievolle gelaat van Christus als zijn enige hoop (vgl. Homilie bij de begrafenis, 20 september 2002).
Voor iedere christen zijn dit zoeken en dit verband van zien en verbergen, van reeds en nog niet fundamenteel. Juist door een dergelijk verband te beleven kan men de Heer voor de anderen zichtbaar en concreet maken.
Benedictus XVI heeft bij de opening van het Jaar van het geloof onderstreept dat de gelovigen “zich versterken door te geloven”; alleen door te geloven groeit en versterkt het geloof zich; er is geen andere mogelijkheid om zekerheid te hebben over het eigen leven dan zich in een steeds groter crescendo te leggen in de handen van een liefde die men als steeds groter ervaart, omdat zij haar oorsprong vindt in God. Vandaar de uitnodiging “het geloof te zoeken”, het steeds te hernieuwen, opdat niemand “lui wordt in het geloof” (vgl. Porta fidei, 7.15).
Van Thuân is geen getuige van het geloof, omdat hij eens en voor altijd het antwoord heeft gevonden. Hij heeft geleden, hij heeft gestreden, “en hij heeft angst gehad” tot aan het einde van zijn leven. Toen hij zijn laatste retraite preekte, zei hij:
“Zij hebben bij mij twee-en-een-halve kilo aan tumor weggenomen en is er binnen in mij vier-en-een-halve kilo overgebleven die men niet eruit kan halen. En ik ben bang geweest om bij dit alles heilig te zijn: dat is mijn pijn geweest. Het heeft echter alleen maar geduurd tot het ogenblik dat ik de wil van God in dit alles dat mij overkwam, heb gezien en heb aanvaard deze last tot aan de dood toe te dragen, dat betekent niet meer dan anderhalf uur per nacht te slapen”.
In deze zekerheid-onzekerheid beleeft men het geloof en dat heeft altijd aangetrokken.
Kardinaal Ratzinger heeft geschreven dat de bekering van de oude wereld tot het christendom niet het resultaat was van een geplande activiteit, maar de vrucht van de beproeving van het geloof in de wereld, zoals die zichtbaar werd in het leven van de christenen; de werkelijke uitnodiging van ervaring tot ervaring was, menselijk gesproken, de missionaire kracht van de oude Kerk. De geloofsafval van de moderne tijd baseert zich daarentegen op het feit dat het geloof in het leven van de christenen niet wordt waargemaakt. Dat is de grote verantwoordelijkheid van de christenen van vandaag, die referentiepunten zouden moeten zijn van het geloof, van mensen die naar God smaken. Alleen het verband tussen een op zich consequente waarheid en de waarborg in het leven van deze waarheid kan de vanzelfsprekendheid van het geloof, waarop het menselijk hart wacht, doen stralen.
Het geloof kunnen waarmaken in het leven van de christenen wil niet eenvoudigweg zeggen dat zij overtuigen, omdat zij goede werken doen.
Het probleem van de goede werken
“Geloof niet dat inzet bestaat in het zich storten op een koortsachtige activiteit. Je zou moeten begrijpen dat de betekenis van inzet dieper gaat. Het gaat erom het voorbeeld van de Heer te volgen en zo lief te hebben dat je jezelf geheel vergeet voor het welzijn van de ander; het betekent jezelf totaal, zonder terughoudendheid aanbieden, zodat je één wordt met de ander, zodat zij worden verrijkt en het werk van God slaagt in hen”.
“Goede werken zijn op zich geen apostolaat: zij worden het, als zij deel uitmaken van de zending van Christus”.
“Als jij reusachtige werken zou volbrengen, maar niet zou gehoorzamen, zou je God niet kunnen behagen. Voor God heeft alleen jouw hart waarde: Hij heeft geen behoefte aan jouw werk. Hij heeft het hele universum geschapen zonder jouw hulp”.
“In mijn al lang en bewogen leven heb ik deze ervaring opgedaan: als ik trouw Jezus stap voor stap volg, leidt Hij mij naar het doel. Jullie zullen onvoorziene, soms bochtige, donkere, dramatische paden gaan, maar heb vertrouwen: jullie zijn bij Jezus! ... Maak je geen zorgen over hoe de menigten aan te trekken. Wees gerust: als jullie Jezus volgen, zullen de mensen jullie volgen!”.
Deze woorden komen voort uit een existentiële reflectie die ons een groot onderricht geeft. Voor Van Thuân was het absurde dat hem in de gevangenis kwelde, niet zozeer het fysieke lijden, als wel het zien dat alles wat hij had opgebouwd, in rook opging en dat de Kerk in zijn land niet meer bestond. In zijn eerste bisdom was hij zeer actief geweest: hij had zich ingespannen om de Kerk te versterken met het oog op de moeilijke tijden die met het communisme zouden komen. In acht jaar deed hij het aantal studenten aan het grootseminarie toenemen van 42 tot 147, die aan het kleinseminarie van 200 naar 500, riep hij bewegingen van jongeren en leken in het leven. En in een ogenblik moest hij alles verlaten. Hij weende bitter:
“Ik was opstandig, toen ik constateerde dat alle inspanningen van de missionarissen gedurende eeuwen en het offer van 150.000 martelaren waren weggevaagd. Er zijn geen kloosters, seminaries, colleges en geen ziekenhuizen meer”.
“Hoe kan ik in contact treden met mijn volk, juist op het ogenblik dat het zijn herder het meest nodig heeft? De katholieke
boekhandels zijn geconfisqueerd, de scholen gesloten; de religieuzen gaan op het veld werken. De scheiding is een schok die mijn hart verscheurt”.
Wanneer wij denken dat wij God hebben ontmoet, Hem hebben vastgepakt, is Hij alweer opnieuw ver van ons en nodigt Hij ons uit Hem telkens te volgen. Heilige Johannes Paulus II zei dat het getuigenis van Van Thuân ons versterkt “in de troostende zekerheid dat wanneer alles rondom ons en misschien ook in ons instort, Christus onze onwankelbare steun blijft” (Groet en dankwoord aan het einde van de retraite, 18 maart 2000).
“Ik wordt meermaals beproefd, gekweld door het feit dat ik 48 ben, de leeftijd van de volwassenheid; ik heb acht jaar als bisschop gewerkt, ik heb veel pastorale ervaring opgedaan en zie, ik ben geïsoleerd, niet actief, gescheiden van mijn volk! ... Op een nacht heb ik uit het diepst van mijn hart een stem gehoord die mij voorstelde: ‘Waarom kwel je je zo? Je moet een onderscheid maken tussen God en de werken van God. Alles wat je hebt gedaan en wil blijven doen, pastorale bezoeken, opleiding van de seminaristen, mannelijke en vrouwelijke religieuzen, leken, jongeren, het bouwen van scholen, studentenfoyers, missies voor de evangelisatie van de niet-christenen... dat alles is uitstekend werk, het zijn werken van God, maar zij zijn God niet! Als God wil dat jij al deze werken achterlaat en in zijn handen legt, doe dat dan onmiddellijk en vertrouw op Hem. God zal het oneindig veel beter doen dan jij; Hij zal zijn werken aan anderen toevertrouwen die veel bekwamer zijn dan jij. Jij hebt alleen voor God gekozen, niet voor zijn werken!’”.
Dezelfde woorden van de laatste algemene audiëntie van Benedictus XVI naar aanleiding van zijn pontificaat weerklinken:
“Ik heb mij als de heilige Petrus met de apostelen in de boot gevoeld; ... er zijn ook ogenblikken geweest waarop het water onstuimig was en er tegenwind was, zoals in de hele geschiedenis van de Kerk, en de Heer leek te slapen. Maar ik heb altijd geweten dat de Heer in die boot is en ik heb altijd geweten dat de boot van de Kerk niet van mij, niet van ons, maar van Hem is. En de Heer laat hem niet zinken; Hij stuurt hem”.
Alsof het de laatste dag was
Reeds op het moment van arrestatie had Van Thuân tot zichzelf gezegd, zich ervan bewust dat de gevangenis altijd een lange tijd van wachten is: “Ik zal niet wachten. Ik leef op dit ogenblik en vul het met liefde”. Naar aanleiding hiervan zal hij echter zeggen:
“Het is geen onverwachte ingeving, maar een overtuiging die ik in heel mijn leven heb doen rijpen. Als ik mijn tijd doorbreng met wachten, dan zullen de dingen waarop ik wacht, misschien wel nooit komen”.
Maar hoe komt men tot deze intensiteit van liefde op het huidige ogenblik?
“Ik denk dat ik elke dag moet leven, iedere minuut als de laatste van mijn leven. Alles wat bijkomstig is, achterlaten, mij alleen concentreren op het wezenlijke. Ieder woord, ieder gebaar, ... iedere beslissing is het mooiste in mijn leven; ... ik ben bang een seconde te verliezen, wanneer ik zinloos leef”.
Benedictus XVI zal bij de vijfde herdenking van zijn dood in herinnering brengen:
“Kardinaal Van Thuân herhaalde graag dat de christen een mens van het nu is, van het heden, van het huidige ogenblik, dat men moet grijpen en beleven met de liefde van Christus. In dit vermogen om het huidige ogenblik te beleven schemert zijn innerlijke overgave in de handen van God en de evangelische eenvoud door die wij allen in hem hebben bewonderd. Is het misschien mogelijk – zo vroeg hij zich af – dat wie op de hemelse Vader vertrouwt, vervolgens weigert zich door Hem te laten omarmen?”.
Ook paus Franciscus heeft hem in herinnering gebracht voor het feit dat hij, ook al zat hij gevangen in een concentratiekamp, niet weggeteerd is in afwachting, maar het moment van het ogenblik met liefde heeft beleefd door "de gelegenheden die zich elke dag voordoen, aan te grijpen om gewone daden op een buitengewone wijze te stellen” (vgl. Gaudete et exultate, 17). De paus heeft dit aspect van zijn figuur weer opgenomen, waarbij hij zich ook tot de jongeren richt en zijn boodschap als volgt samenvat:
“Beleef, terwijl je vecht om je dromen te verwezenlijken, ten volle het heden, schenk het geheel en vul het ieder ogenblik met liefde. Want het is waar dat deze dag van je jeugd de laatste kan zijn en dan is het de moeite waard deze te beleven met alle verlangen en alle diepgang die maar mogelijk zijn” (Christus vivit, 148).
Ook gedurende het consistorie van 27 augustus 2022 heeft paus Franciscus hem tot voorbeeld gesteld als degene die geen angst heeft voor het “grootse”, het “hoogste”, maar ook zorgt voor het “kleine” van iedere dag.
Toen zij hem met honderden gevangenen inscheepten, begreep Van Thuân dat hij zich moest inzetten voor een nieuwe vorm van evangelisatie, niet meer als bisschop van een bisdom, maar buiten de muren, zijn hele leven lang, tot het uiterste van zijn vermogen om lief te hebben en zich te geven.
“In het duister van het geloof, in dienstbaarheid, in vernedering heeft het licht van de hoop mijn zienswijze veranderd: dit schip, deze gevangenis was intussen mijn mooiste kathedraal en deze gevangenen waren zonder enige uitzondering het Volk van God dat aan mijn pastorale zorg was toevertrouwd. Mijn gevangenschap was goddelijke voorzienigheid, was Gods wil”.
Maar het instemmen met Gods plannen moet radicaal zijn:
“Als je alles achterlaat, maar jezelf nog niet hebt verloochend, heb je in werkelijkheid niets achtergelaten, omdat je je beetje bij beetje weer zult hechten aan alle dingen die je in het begin hebt achtergelaten”.
(Vertaald uit het Italiaans door Drs.H.M.G. Kretzers)
17/10/2022