Pino was het eerste kind dat ik ontmoette onder de bewoners van de barakken van Quarticciolo-Alessandrino, toen ik na twee jaar parochie het verlof kreeg van de kardinaal vicaris van Rome om te gaan leven tussen die krotten.

 

“De herinnering levend houden aan wat er is gebeurd, is niet alleen een historisch, maar ook een moreel vereiste. Wij mogen niet vergeten! Er is geen toekomst zonder herinnering. Er is geen vrede zonder herinnering”[1].

Zo drukte de zalige Johannes Paulus II zich uit in de korte toespraak bij het Angelus van zondag 11 juni 1995.

Ook voor mij en mijn Gemeenschap kan men wel zeggen dat “er geen toekomst is zonder herinnering”. En ik wil met hernieuwd enthousiasme terugkeren naar een bladzijde in onze herinnering. Een bladzijde - om te spreken met de taal van paus Franciscus - die ik heb beleefd met de moed om steeds meer “de randgebieden van de wereld” op te zoeken.

Pino was het eerste kind dat ik ontmoette onder de bewoners van de barakken van Quarticciolo-Alessandrino, toen ik na twee jaar parochie het verlof kreeg van de kardinaal vicaris van Rome om te gaan leven tussen die krotten.

Pino leefde in een barak die tegen die van mij aan stond. Zijn ouders kwamen uit een dorpje op Sicilië en oefenden het beroep van straatventer uit. Pino, die twaalf jaar was, was de oudste van vier kinderen, analfabeet, evenals zijn ouders.

Hij geloofde niet dat ik priester was, omdat een priester voor hem hoorde tot een andere maatschappelijke categorie en zeker niet in een barak zonder water leefde.

Met Pino spreken was heel moeilijk: hij begreep mij niet en ik begreep hem nog minder. Hij zou mij, zoals zoveel anderen, “Padre” Emilio hebben willen noemen, maar hij slaagde er niet in deze twee woorden uit te spreken. Voor hem was ik “Patamino” en zo werd ook hij voor mij en allen Patamino.

Een jachtterrein

In die jaren waren de krottenbuurten aan de rand van Rome een jachtterrein voor allen die daar om de meest verschillende redenen heen gingen.

Alle verschillende groepjes die links van de reusachtige Italiaanse Communistische Partij waren ontstaan, draaiden om het stedelijke lompenproletariaat om in de marginale en niet in de maatschappij geïntegreerde sectoren van de maatschappij de stoottroep te vinden om de “burgerstaat” te ontwrichten. Zij betoonden zich felle tegenstanders van de intussen “geïntegreerde reformisten van het systeem”, die niet meer geïnteresseerd waren in de revolutie.

Er waren vervolgens de meest getrouwen van de “Partij”. Zij hielden zich voor de bewaarnemers van de wetenschappelijke waarheid en hun kwam het toe op alles wat men deed, een stempel op te drukken.

En er waren dan nog de christelijke protesteerders, die zich onder de meest gemarginaliseerden begaven om hun ware Kerk van de Heer op te bouwen. Voor hen was het belangrijk het Vaticaan en de centra van de klerikale macht te slopen, de Kerk van de armen op te bouwen, misschien ook met hun geweten in het reine te komen.

Ik weet niet waar ik onder de zovelen terecht zou zijn gekomen.

God zij dank begreep ik die verhalen en ideologische constructies niet.

Men zegt dat iemand de eerste levensjaren een huid krijgt die hij vervolgens moeilijk verliest.

Mijn huid had zich gedurende de oorlog gevormd, onder bombardementen, in schuiloorden, toen mijn moeder alleen was en mijn vader krijgsgevangene was van de Engelsen.

Wanneer ik ‘s nachts huilde van de honger en de kou, verwarmden mij de verhalen niet en vulden evenmin mijn maag. Mijn huid kon naar zoveel woorden luisteren, maar na korte tijd wilde ik zien en aanraken wat er achter de woorden zat.

“De Partij” overtuigde mij niet. Zij offerde de mens van vandaag op en doodde hem in naam van de mens van morgen. Maar toen zij daaraan de pretentie toevoegde God uit het hart van de geschiedenis en het hart van de mensen te halen, toen vroeg ik mij af wat er aan concreets overbleef voor die mens van vandaag.

De burgertjes die revolutionairtje speelden en daarbij de armen in gevaar brachten en voor zichzelf een grootse en schitterende beroepscarrière voorbereidden, waren te belachelijk om serieus te worden genomen.

Ik had de oorlog te zeer gehaat, vanaf dat ik kind was, om mij nog te kunnen amuseren met deze stupide methodes waarbij men speelt met de hoop en de wanhoop van de armen.

Er waren vervolgens de kerkelijke protesteerders. Als ik protesteerder had willen zijn, dan zou ik zeker niet lid zijn gaan uitmaken van de Kerk. Bernanos had mij, toen ik nog een jongen was, geleerd dat het enige serieuze en radicale protest in de Kerk bestaat in het in zich opnemen van alle tegenstellingen, waarbij men accepteert dat men datgene is waarvan men ziet dat het in de Kerk niet wordt beleefd.

Wat voor zin heeft het tot de Kerk toe te treden en er te blijven om vervolgens altijd van haar, die toch je Moeder, je Bruid, je Dochter is, als van een ordinaire kermisfiguur kwaad te spreken?

“In de Kerk - zo schreef Bernanos - wordt niets hervormd met gewone middelen. Wie de pretentie heeft de Kerk te hervormen met dezelfde middelen als die welke men gebruikt om een maatschappij van deze wereld te hervormen, mislukt niet alleen in zijn onderneming, maar eindigt absoluut zeker buiten de Kerk, voordat iemand hem nog ervan heeft uitgesloten. Men hervormt de Kerk door voor haar te lijden, men hervormt de zichtbare Kerk door voor de onzichtbare Kerk te lijden. Men hervormt de ondeugden van de Kerk alleen maar door zonder zich te sparen het voorbeeld te geven van haar meest heldhaftige deugden”[2].

In de krottenbuurt ontmoette ik Patamino en... begon ik bij Patamino.

De Menigte en het Individu

Mijn toenmalige vrienden begrepen mij niet meer. Zij bleven denken aan de massa’s, aan de Menigte, aan de Revolutie, ook al was het een christelijke revolutie.

En in naam van de Menigte maakten zij hun handen niet vuil aan Patamino.

Maar de Menigte - zo had ik als kind aan den lijve ondervonden en als volwassene uit de boeken geleerd - “is als begrip iets dat onecht is. De Menigte veroorzaakt immers onverantwoordelijkheid en gewetenloosheid, oftewel zij ondermijnt de verantwoordelijkheid voor het Individu en reduceert het tot een fragment. De Menigte is een abstract iets, dat geen handen heeft, terwijl het Individu gewoonlijk twee handen heeft. De Menigte is onechtheid. Daarom is er niemand die zozeer de mens veracht als wie aan het hoofd van een Menigte staat. Wanneer zich bij iemand van hen een individu aandient - zeker, wat interesseert hem dat?, het is te weinig en hij stuurt hem trots weg: het zouden er minstens honderd moeten zijn. En wanneer het er duizend zijn, dan put hij zich uit in buigingen voor de ‘Menigte’, buigingen en overdreven hoffelijkheden: wat een onecht gedoe! Nee, wanneer er een individu is, moet de waarheid van het mens zijn tot uitdrukking komen en als het er misschien om gaat dat het arm en ellendig is, dan ligt hier de plicht het uit te nodigen in de beste kamer en daartegen de meest beminnelijke en vriendschappelijke uitdrukkingen waarover men beschikt te gebruiken: dat is de waarheid”[3].

In de krottenbuurt was Patamino de weg naar de Waarheid. Patamino was het Oordeel. Patamino de Weg die God mij wees. Patamino was de Geschiedenis.

Over de verhalen globalisering-antiglobalisering, revolutie-hervormingen, milieu-ontwikkeling enzovoorts... daar kan men een heel leven over doen.

In wezen lijden wij vandaag min of meer allen aan vetzucht en diarree: wij eten woorden en produceren alleen maar geluiden, gas en verschillende soorten vocht.

Maar het woord is of vlees en bloed of het is het niet. Als de zending van de Kerk het Individu, Enig, Onherhaalbaar in zijn vlees en zijn bloed, en niet op een virtuele of abstracte wijze opgevat als menigte, niet ontmoet, vergeet de Kerk die Enige en Onherhaalbare Uniciteit waarin heel de universaliteit, heel de godheid tegenwoordig is.

Dit is de paradox van de persoon van Jezus, dit is de paradox van de zending van de Kerk.

Ontmoeting met het individu

Opnieuw beginnen bij Patamino wil zeggen de historische Uniciteiten die wij ontmoeten, serieus nemen en er niet mee spelen als met getallen waarmee wij de leegten van onze onvoldaanheden trachten op te vullen.

De mens is nooit een middel: noch om onze revoluties te maken, noch om onze luchtkastelen te bouwen, noch om de grote waardering die wij voor onszelf hebben ermee te bevestigen, als deze niet wordt erkend, en nog minder om voor ons het paradijs te verwerven.

De mens, in het bijzonder de armste en meest waardeloze, is al een doel op zich, is reeds, ook al is die verhuld, een tegenwoordigheid van God te midden van ons.

“Waar iemand dan ook is die het beroep van de arme en de ellendige dat hij op zijn liefde doet, herkent en ondersteunt, daar vindt altijd een echte parousìa van Christus plaats”[4].

Zonder een ontmoeting met de uniciteit van Patamino, is er geen echte parousìa van Christus en is er daarom geen zending.

De rest hoort alleen maar thuis bij wat Heidegger zou noemen “onsamenhangend geleuter” van wie het anonieme bestaan leeft van iemand “die zich heeft verstopt in de menigte”.

Onsamenhangend geleuter en anoniem bestaan, verborgen in de menigte van wie zich wijs maakt jong te zijn, terwijl men intussen op weg is naar het einde, alleen maar omdat hij in een appel bijt die hij in zijn dwaasheid vrijheid noemt. Hij is integendeel alleen maar een versteende puber die niet is gegroeid.

Emilio Grasso

 


___________________

[1] Johannes Paulus II, Angelus Domini (11 juni 1995), in Insegnamenti di Giovanni Paolo II, XVIII/1, Libreria Editrice Vaticana 1997, 1712.

[2] G. Bernanos, Un uomo solo, La Locusta, Vicenza 1972, 23-24.

[3] Vgl. S. Kierkegaard, Il punto di vista della mia attività di scrittore. Nota I, in S. Kierkegaard, Opere, I, Piemme, Casale Monferrato (AL) 1995, 96-97.

[4] J. Ratzinger, Fraternità cristiana, Paoline, Roma 1962, 116.

 

(Vertaald uit het Italiaans door Drs. H.M.G. Kretzers)

 

 

21/10/2013